De Amsterdamse werf van de Alblasserdamse Gebroeders von Lindern in Amsterdam heeft wel degelijk bestaan
Vorige maand, eind juli ontving ik een mailtje van Dhr. F.H. von Lindern uit Wassenaar. Dhr. F.H. von Lindern is een achterkleinzoon van Alblasserdammer Cornelis von Lindern, die aan het einde van de negentiende eeuw samen met zijn broer een Amsterdamse Scheepswerf heeft gesticht.
Dhr. F.H. von Lindern stuurde mij ook een oude foto van een bark in een droogdok. Onder deze foto stond het volgende onderschrift: Nederlandsche Droogdok-Maatschappij te Amsterdam. Directeuren C. von Lindern en J. von Lindern. In een der vier dokken zijnde het Belgische Barkschip Catheriene van Antwerpen. (Zie bovenste foto)
Maar Dhr von Lindern uit Wassenaar stuurde me ook een uittreksel uit een dagboek van zijn overgrootvader. Dit uittreksel behelst de jaren 1878 en 1879, en hierin wordt het ontstaan van deze Amsterdamse Scheepswerf van de Gebroeders von Lindern beschreven.
Laten we dit dagboekfragement weer even in de tijd plaatsen waarin het geschreven is. Wat gebeurde er nog meer in 1878?
De Nederlandse spoorverbindingen waren in deze jaren nog helemaal in ontwikkeling, want op 15 mei van 1878 werd de spoorlijn Zaandam-Amsterdam Willemspoort met daarin de eerste Hembrug in gebruik genomen. Ook voor de Nederlandse literatuur was het een goed jaar, want op 24 maart van 1878 werd Top Naeff, de Nederlandse schrijfster, geboren (overleden 1953).
Ook internationaal gebeurde er in 1878 het een en ander. Laten we bijvoorbeeld eens even naar de in 1878 gesloten Vrede van Berlijn gaan kijken, waar misschien wel de grondslagen werden gelegd voor de aan het einde van de vorige eeuw ontstane ellende in de Balkan. De Vrede van Berlijn was namelijk de laatste wet van het Congres van Berlijn (13 juni - 13 juli 1878), waarbij het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, Duitsland, Italië, Rusland en het Ottomaanse Rijk onder Sultan Addülhamit, de Vrede van San Stefano herzagen, die eerder dat jaar op 3 maart ondertekend werd.
In dit verdrag werd de volledige onafhankelijkheid erkend van de vorstendommen Roemenië, Servië en Montenegro. Het Vorstendom Bulgarije werd autonoom, maar bleef wel onder het formele bewind van het Ottomaanse Rijk staan en Bulgarije werd verdeeld onder het vorstendom en de autonome Ottomaanse provincie Oost-Roemelië. Met dit verdrag werden de plannen van het Russische Rijk om een onafhankelijk Groot-Bulgarije te creëren ongedaan gemaakt. De Ottomaanse provincie Bosnië en de Sandjak Novi Pazar werden onder bezetting geplaatst van Oostenrijk-Hongarije, hoewel ze officieel een deel van het Ottomaanse Rijk bleven.
De drie nieuwe onafhankelijke staten riepen zichzelf later nog uit tot koninkrijk (Roemenië in 1881, Servië in 1882 en Montenegro in 1910) terwijl Bulgarije in 1908 volledig onafhankelijk werd, nadat het zich verenigde met Oost-Roemelië. Oostenrijk-Hongarije annexeerde Bosnië in 1908 wat zorgde voor de Bosnische crisis. Het verdrag verleende ook een speciale wettelijke status aan sommige religieuze groepen. Er werd verder vaag gevraagd voor een grensaanpassing tussen Griekenland en het Ottomaanse Rijk, die uiteindelijk plaatsvond na onderhandelingen in 1881 waarbij Thessalië aan Griekenland overgedragen werd.
Maar nu zijn we al een heel stuk in de geschiedenis gevorderd, een aantal jaren te ver zelfs. Laten we dus terugkeren naar 1878 en ook naar het uittreksel van het dagboek van Cornelis von Lindern. (Hieronder een afbeelding van schepen in dokken in het begin van de 20ste eeuw in een besneeuwd en bevroren Amsterdams IJ)
Het uittreksel van het dagboek bestaat uit twee delen. Een lang stuk met de datum 7 november 1878, en een korter stuk met als datum zondag 21 December 1879. Laten we eerst eens gaan kijken naar het fragment uit 1878. Cornelis von Lindern schrijft in het volgende stuk een heel verhaal over het tot stand komen, en de problemen rondom het idee om in Amsterdam een werf met droogdokken te realiseren. Hij vertelt over deze ontstaans geschiedenis het volgende:
“Nu kom ik tot een tweede belangrijke zaak. Eene zaak die mijn geest den ganschen dag vervult en die zelfs heel dikwijls zoals men dat noemt bij mij op bed komt. Wij zijn dan bezig eene werf aan te leggen in Amsterdam, en daar moet een droogdok bij gemaakt worden.
In October 1876 nadat wij uit Kreuznach terug waren, spraken Jan en ik met den Heer Schenk er veel over om te trachten te Amsterdam een droogdok te maken, daar het bepaald binnenkort eene behoefte zou worden bij de veranderde plaatselijke toestanden van de Ooster en Westerdokken daar. De stad heeft aan de IJzijde een gehele gedaanteverwisseling ondergaan.
Het vroegere Nieuwstads Herberg is verdwenen. Alles wat daar vroeger water was, is volgemaakt met zand. Er zijn spoorbruggen viaducten gemaakt langs de Zuidzijde van het IJ, waardoor het verkeer voor schepen in en uit de dokken belemmerd zou worden. Daarbij komt dat de stadsregering er op henen werkt om de scheepvaartbeweging naar het afgesloten IJ te dwingen, aangezien daar groote handelskaden en steigers zullen worden gebouwd. Eenmaal de schepen niet meer in de dokken komende, ontstaat vanzelf behoefte om daarbuiten in de droogdokken te kunnen gaan. Daarbij komt dat de bestaande droogdokken niet naar buiten gebracht kunnen worden, daar hunne breedte dit door de sluizen niet toelaat. Dit alles bijeengenomen deed ons het besluit nemen bij de stad van Amsterdam aanvraag te doen om terrein aan de overzijde van het IJ en te trachten ditzelve voor betrekkelijk lagen prijs te bekomen in aanmerking nemende dat het voor de stad zelve een groot voordeel zoude zijn, indien zich vreemdelingen daar kwamen verliggen en vooral een Droogdok kwamen maken.
Wij gingen toen met ons drieën de boel aan de overzijde eens opnemen en besloten ons grond aan te vragen tot het maken van eenen werf en droogdok ten Oosten van het NoordHollandsch Kanaal ter grootte van 4 Hectaren.
Bij deze aanvraag, die wij in October 1876 aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam inzonden, voegden wij een teekening van de stad met een aanduiding er op, wáár wij de grond wenschten te hebben. Dit stuk werd in optima forma verzonden, en ontvingen eerst in Mei 1877 een antwoord hierop met berigt, dat de stad over deze grond geen beschikking had, daar hij dezelve tot 1882 verhuurd had bij anderen. Vóór dat wij dit antwoord ontvingen, hadden wij evenwel van terzijde vernomen dat ook van den kant van de Maatschappij Nederland pogingen werden in het werk gesteld om te Amsterdam een Droogdok te maken. Door vroegere bekendheid met den Directeur de Heer Boissevain, waagde ik het Z.Ed. daarover schriftelijk inlichtingen te vragen en tevens bijvoegende dat ook wij hierop plan hadden en te verzoeken ons te willen melden of de geruchten waarheid bevatten daar als het een feit was dat Nederland dit doen zou, dit in onze voornemens eene gehele wijziging zou kunnen brengen.
Hierop ontving ik van de hand van den Heer Boissevain zelve het bericht, dat het gerucht waarheid bevatte, dat werkelijk alle maatregelen genomen waren tot het doen maken van een Droogdok, en dat het Z.Ed. speet niet een jaar vroeger met ons gesproken te hebben, dat hij ons evenwel van alles op de hoogte zou houden. Alzoo was het waar wat er gezegd was. Kort daarop ontvingen wij het bovengenoemd antwoord van Burgemeester en Wethouders, waarin vermeld dat de grond ons niet kón gegeven of verkocht worden, omdat dezelve in huur was bij anderen.
Ons aanzoek was dus gewezen van de hand. Uit louter belangstelling bragt ik toen den Heer Boissevain een bezoek op zijn bureau en vernam toen tot mijne groote verbazing dat de stad aan den Heer Boissevain toegezegd had, dezelfde grond welke ons geweigerd was.
Dit was natuurlijk geen zeer aangename ontdekking en hoewel wij eenigszins konden begrijpen dat aan den Heer Boissevain als Stadgenoot en meer nog als Directeur van de Maatschappij Nederland voorregten konden worden geschonken booven vreemdelingen uit een andere Provincie, zo maakt dit ons bloed toch warm bij het gevoel van op zulk eene wijze naar achteren gezet te worden.
Wij besloten toen na beraad onderling met ons drieën, Schenk, Jan en ik een bezoek te brengen op het Raadhuis en onze grieven daar tegen kenbaar te maken. In den Heer van Tienhoven, wethouder van Financiën, iemand geboortig van Werkendam, vonden wij een geduldig toehoorder en toen Z.Ed. ons aangehoord had, zeide hij zeer verbaasd over het gehoorde te zijn, dat Z.Ed. niets wist van gedane afstand of beloften aan den Heer Boissevain, daarop ontbood Z.Ed. de wethouder van Publieke Werken, de Heer Tromp en de directeur van Publieke Werken de Heer Kalf. Nadat deze heeren verschenen waren en de heer van Tienhoven aan de beide heeren opheldering over deze zaak werd gevraagd, waaruit bleek dat beide genoemde Heeren buiten de Heer van Tienhoven om met de Heer Boissevain gehandeld en gesproken hadden, welke ontdekking den Heer van Tienhoven gevoelig scheen aan te doen, werd ons medegedeeld dat deze zaak eerst moest onderzocht worden voor en aleer een bepaald bescheid kan gegeven worden.
Zoveel hadden wij intussen wel gemerkt dat er iets niet in den haak was. Wij besloten daarom de volgende week den Heer Boissevain gezamentlijk een bezoek te brengen, hetgeen wij dan ook deden.
Nadat wij den Heer Boissevain alles openhartig medegedeeld hadden en Z.Ed. op het tegenstrijdige hadden gewezen in zijn verklaringen en die van den Heer van Tienhoven was Z.Ed. daarover bepaald ontsteld en wist niet hoe of het varken nu gewasschen zou moeten worden. Hij begon toen ons aan te raden elkander toch vooral niet in de wielen te rijden, daar de stad dan veel geld voor de grond zou vragen. Hij stelde toen als het ware voor dat alleen hij aanvraag zou moeten blijven doen, dat wij dan de helft van zijn terrein zouden kunnen krijgen en tevens de stoomboten van Nederland zouden kunnen repareren.
Op zichzelf was deze zoogenaamde voorslag zo kwaad niet, doch zeer vaag en niet positief genoeg om het als een fait accompli aan te kunnen nemen. Wij spraken toen zoo half af, dat wij geen verdere aanvraag zouden doen, maar ons bij de stad zouden vervoegen met het berigt, dat wij de zaak onderling zouden regelen.
Wij gingen toen nogmaals naar den Heer van Tienhoven op het Raadhuis. Z.Ed. zeide nu evenwel bepaald dat Nederland deze grond niet kon krijgen, dat wij als het ware de eerste aanvragers daarvoor waren geweest en dus de voorkeur moesten hebben.
Den Heer Tromp wees ons toen om de zaak bij te leggen aan de watervlakte ten westen van het petroleumterrein (hetwelk wij nu dan ook hebben) en liet zelfs doorschemeren dat het daar beter zou zijn als en oosten daarvan en ook dat als wij ons zouden willen verbinden om er een Droogdok te maken, wij dan die gehele watervlakte ter grootte van pm(?) 13 hectaren voor bijna niets van de stad zouden in eigendom kunnen krijgen. Dit alles had toen weinig invloed op ons, en besloten wij nogmaals naar den Heer Boissevain te gaan.
Daargekomen vertelden wij alles uitvoerig, besloten toen evenwel op aandrang van den Heer Boissevain alles verder aan het lot (?) over te laten om elkander niet in de wielen te rijden. In eenige weken daarna werd door de Heer Boissevain eene leening uitgeschreven op de beurs van 4 ton aandelen en 5 ton obligaties.
Op den dag van de inschrijving voegden wij ons tot den Heer Boissevain op de beurs, om te hooren hoe of her mede was. Z.Ed. vertelde toen, dat de inschrijving niet best vlotte, doch er evenwel nog twee uur tijd was. Wij stelden toen de Heer Boissevain voor, dat wij ook voor een tamelijk bedrag mede zouden inschrijven, indien door Z.Ed. ons de zekerheid kon gegeven worden, dat wij het Droogdok zouden maken. Z.Ed. antwoordde daarop doe dit niet gij maakt het dok toch. Dit waren de woorden die Schenk en ik duidelijk gehoord hebben. Verder zeide Z.Ed. nog, ons dadelijk na de inschrijving kennis van den afloop te zullen geven. Daarmede gingen wij in opgewekte stemming naar huis.
Nadat wij nu tevergeefs veertien dagen lang naar eenig bericht hadden uitgezien, besloten wij den Heer Boissevain op de beurs te vragen hoe of het er bij stond.
Een zeker voorgevoel zeide mij dat er iets was, wat niet goed was. Toen wij nu de Heer Boissevain gefeliciteerd hadden met de gelukkig geslaagde beursoperatie, vroegen wij wat of er nu gedaan zou worden. Z.Ed. deed zich toen zeer vreemd voor, en zeide zich niet het minste te herinneren van eene afspraak en zeide toen om zich van de zaak en van ons af te maken, nu enfin Heeren adieu. Wij waren dus de Mohr geweest en hadden unsere Schuldigkeit gethan. Een mooije behandeling voor een Heer, die zich nog wel gaarne als een fijn Gentleman beschouwd wil zien.
Wat wij gevoelden kan ieder begrijpen, die dit leest, hoe teleurstellend voor ons, en hoe op eens al onze illusies den bodem ingeslagen werden. Wij waren evenwel nog bedaard genoeg, ons het schandelijke van de zaak in het licht te stellen en het besluit te nemen, dadelijk naar het Raadhuis te gaan. Op het Raadhuis was men zeer verwonderd, daar ook de Heer Boissevain daar gezegd had, dat nu met ons alles in orde was. De Heer van Tienhoven zeide toen o.a. Dat B. de grond nu niet zou krijgen, als wilde hij dezelve met goud beleggen.
Wij besloten toen aanvraag te doen om het terrein, dat wij nu gekregen hebben. Nadat B. nu op de eene plaats en dan weder op eene andere wilde komen, ja zelfs uit kwaadaardigheid tegen over den Heer v. Tienhoven te Zaandam geïnformeerd had naar eene ligplaats, heeft hij aanvraag gedaan om grond in de Volewijkslanden waar hij 1.20 Hectare gekregen heeft tegen f 20.000 de Hectare.
Wij verkregen de goedkeuring met algemeene stemmen van den Raad van Amsterdam tot verkoop aan ons van 4 hectaren wateroppervlakte bewesten het Petroleumentrepot, onder voorwaarde dat wij daar zouden maken een Droogdok wat geschikt is om schepen tot 120 Meter lengte op te nemen, van hetzelfde soort als het grootste Stoomschip thans bij de Maatschappij Nederland in de vaart. Verder dat wij 5 maanden na teekening van het koopcontract met de werf en Droogdok, een begin gemaakt zouden hebben op eene boete van f 10.000. Verder dat binnen 4 Jaren de zaak in exploitatie moest zijn en dat anders de Stad het regt had de grond met alles wat er op is, zonder eenige vergoeding weder tot zich te nemen.
Den 31 Maart of 1 April 1878 is dit Contract op het Raadhuis getekend door den Burgemeester Ir. den Tex en door mij ook als gemachtigde van Jan.
In Mei of Juni, de datum weet ik nu niet, hebben wij aan den Heer L. Kalis Kz aanbesteed het uitbaggeren voor het Droogdok en het ophoogen van de geheele overige grond voor de som ineens af van f 40.000,-.
In Juli zijn zij er aan begonnen en nu op dit ogenblik is reeds een groot gedeelte daarvan klaar. De Havenkom is nu geheel gebaggerd tot op 4 Meter, de geul, die de stad maakt is reeds diep 3.50 M. Er is een terrein met zand gehoogd van 100 Meter lang en 35 Meter breed. Daarop staat nu sedert 4 weken een hulploodsje van 24 voet lang en 10 voet breed, ook liggen de fundamenten zoo goed als geheel gemetseld voor een loods lang 18 en breed 8 Meter, eene smederij lang en breed 10 Meter en een woning daaraan voor de Baas van 10 bij 7 meter. Verder zijn timmerlieden bezig aan de bindten voor de loods te maken, en staat er reeds een gedeelte schoeijing langs het IJ, lang 35 Meter en in de havenkant 45 Meter. Ook zijn ze begonnen de gleuven te graven waar de dennen in moeten komen te liggen voor het fundament van het te maken droogdok op die plaats.
Om nu alles uitvoerig te beschrijven, hoe of het op den bouw van het Droogdok zelf staat, hiervan valt nog heel wat te zeggen.
Om dan van den beginne af alles te melden, dient dat toen mijn zoon Franz en ik het vorig jaar een reisje gemaakt hebben naar Hamburg, Berlijn enz., ik toen in Hamburg voor het eerst een Droogdok (zag) van onderscheidene afdeelingen en toebehoorende aan den Heer Duncker. Dit systeem stond mij toen al goed aan als preferent boven de nadere mij bekende Droogdokken hier te lande. Ik wist toen de Heer Schenk & Jan te overhalen eens daarheen te reizen, hetwelk wij dan ook in November deden, en namen Baas Hollander mede. Ook aan mijne reisgenooten voldeed dit Dok goed, doch hoorden wij van den Inspecteur Steinhaus te Hamburg, dat er te Kiel een Droogdok was gemaakt, wat zeer doelmatig en tevens goedkoop waert(?). Zijn wel van hetzelfde systeem als het Hamburgsche doch van andere constructie n.l. van ijzer en hout (Combined System). Z.Ed. raadde ons ten sterkste aan nu wij toch eenmaal in Hamburg waren daarhenen te reizen en hetzelve te gaan bezigtigen. Wij aarzelden niet dit te doen en reisden den volgenden dag daarhenen. Wij hadden van de Heer Steinhaus aanbevelingsbrieven gekregen o.a. ook aan den Heer Georg Horvaldz de ontwerper van de Kieler Dok.
Nadat wij de woning van dien Heer hadden gevonden en met genoemde heer kennis gemaakt, gaf dit ons dadelijk na bespreking aanleiding om de zaak nauwkeurig te onderzoeken en het Dok te gaan bezien. Het onderzoeken viel in allendeele zowat de kosten als de doelmatigheid betreft, zoo gunstig uit, dat wij voorlopig besprekingen hielden met den Heer Horvaldz over het aan ons eventueel te leveren plan voor een Droogdok. De kennismaking met den Heer H. gaf ons zooveel vertrouwen in dien Heer, dat wij na tehuiskomst dien Heer de opdragt deden ons eens een plan met bestek uit te leveren voor den prijs van 6000 Mark. Dat plan hebben wij nu na een ontzaggelijke Correspondentie tusschen ons in de Duitse taal, hetgeen ik zeer aangenaam en leerzaam tevens vond. Nadat het plan gebaseerd op een ligtvermogen van 3000 Ton begroot, klaar was, vonden wij het beter, het Dok nog wat te vergroten, daar ons bleek dat de grootste boot van Nederland ongeveer 3000 Tons gewicht heeft, en maakten daarom met den Heer Horvaldz het accoord om ons een vergroot plan te leveren tot 3500 Tons voor eene bijbetaling van 1200 Mark. Dit plan hebben wij u en zijn de mallen allen daarop gemaakt en gedeeltelijk naar de Fabriek in Duisburg voor de platen, en naar de Fabriek de Volklinger Hütte bij Saarbrucken toegezonden. Een deel platen ligt reeds op de spantenvloer. Over de spantenvloer is een dak getimmerd en met dakvilt gedekt, hetgeen tot nog toe volkomen digt is. Op de spantenvloer staat nu een nieuwe pinch en knipmachine van f 1.400,- en eene Locomobile van f 700.- te wachten op het begin.
De mallen en de uitslag zijn onder persoonlijk leiding van den Heer Herman Horvaldz, die tot tweemaal toe daarvoor in Holland is gekomen, gemaakt. Dat dit alles een enorme hoofdbreken heeft gekost en nog kost, behoeft niet gezegd te worden, dat is iedereen duidelijk genoeg. Dikwijl bekruipt mij de vrees, of alles toch wel goed zal worden, want wij zijn aan voorwaarden met de stad gebonden, en er wordt een groot kapitaal van ons aangewend om alles klaar te krijgen.”
Tot zover het eerste deel van dit uittreksel uit het dagboek van Cornelis von Lindern. Rest ons nog een klein gedeelte uit dit dagboek, en wel een uittreksel van wat Cornelis von Lindern op zondag 21 december 1879 geschreven heeft over de bijna afgebouwde vier dokken…., maar eerst leggen we onze blik weer even iets verder dan Amsterdam, en kijken even naar het wereldbeeld van 1879, maar eerst nog even een korte quote.
"Een ding werd in ieder geval duidelijk uit bovenstaande, heren zijn niet altijd heren. Er werden rare spelletjes gespeeld. Het was voor de heren von Lindern dus niet makkelijk om vaste voet aan de grond te krijgen. Zij werden blijkbaar gezien als vreemde eenden in de bijt. “Heer” Boissevain liet zeker zijn slechte kant zien. Ik zie dat voor me, stijve boord, knevel en dikke sigaar maar vooral ook autoritair. Wat een mentaliteit." (R.v.d.S)
Op 22 januari 1879 vond in het tegenwoordige Zuid-Afrika de slag bij Isandlwana plaats, hier wordt wordt een Brits leger door de Zoeloes vernietigd, en op 23 en 23 januari houdt op kleine afstand van deze voornoemde veldslag een handvol Britse soldaten van 139 man stand in de Slag bij Rorke's Drift, tegenover een Zoeloestrijdmacht van 4.000 à 5.000 krijgers. Er sneuvelen 15 Britse soldaten en meer dan 370 Zoeloes. (Zie afbeelding hiernaast) Dit resulteerde erin dat in februari 1879 Groot-Brittannië een expeditieleger naar Zoeloeland stuurde. Maar 1879 was ook een jaar waarin allerlei uitvindingen werden gedaan. Op 3 februari demonstreerde Joseph Swan de eerste gloeilamp. Op 22 april 1879 wordt in Nederland bij wet bepaald, dat er elke tien jaar een volkstelling zal worden gehouden, en op 29 april van dit jaar rijdt de Utrechtse (paarden)tram voor het eerst.
Op 15 juni vond de opening plaats van de Spoorlijn Arnhem - Nijmegen met twee grote spoorbruggen in het traject: die over de Nederrijn en de Spoorbrug bij Nijmegen over de Waal. In juli vond ook het einde van de Zoeloe-oorlog plaats. Terwijl op 20 augustus van dit jaar het Kabinet-Van Lynden van Sandenburg zijn einde zag. En op 4 september richtte Pim Mulier de Haarlemsche Football Club op, nu als Koninklijke HFC de oudste voetbalclub van Nederland.
In Duitsland sluit Otto von Bismarck op 7 oktober van dit jaar een geheim militair verdrag met Oostenrijk-Hongarije: de Tweebond. Maar er wordt ook nog een hele grote uitvinding gepatenteerd, want op 13 december patenteert Edison in de Verenigde Staten zijn gloeilamp. En hij sticht het bedrijf Edison General Electric. Ook in deze beginjaren van de Nederlandse sport gebeurde er in 1879 iets bijzonders, want op 13 december wordt er op de Keizersgracht in Amsterdam een wedstrijd schoonrijden gehouden, de oudst bekende wedstrijd in deze vorm van schaatsen. Op 28 december tijdens een zware storm bezwijkt de Tai Bridge in Dundee, Schotland, als daar een trein overheen rijdt. Er zijn negentig doden te betreuren.
Vincent van Gogh trekt dit jaar naar de Borinage in Zuid-Belgie om er als zendeling het geloof te gaan verkon-digen. Abraham Kuyper richt dit jaar de Anti-Revolutionaire Partij op. Op 14 maart 1979 wordt Albert Einstein, (afbeelding hiernaast) Duits natuurkundige geboren (hij overleed in 1955). Op 30 maart wordt Coen de Koning, een Nederlands schaatser, geboren. Hij werd winnaar van de tweede en derde Elfstedentocht (1912 en 1917) en overleed in 1954. Maar 1879 was ook het geboortejaar van een van Nederlands geliefdste schrijvers: W.G. van der Hulst werd op 28 oktober geboren en overleed in 1963. Als kind op school hebben wij allemaal veel van zijn boeken gelezen, als je tenminste van mijn generatie bent.
En in deze periode, aan het einde van het jaar 1879 schreef Cornelis von Lindern het volgende over zijn Amsterdamse scheepswerf in zijn dagboek en wel op zondag 21 december van het jaar 1879:
“Het is nog steeds strenge koude en vorst alle dagen. Gisteren zijn Jan en ik naar Amsterdam geweest wegens de uitloting van 6 aandeelen N.D. Maatschappij. Wij zijn over Papendrecht gegaan, daar over het ijs geloopen naar Dordrecht en toen per spoor, die ons in plaats van 12u eerst ten 2 uur overbragt. Na de verloting zijn Jan en ik naar de werf aan de overzijde geloopen over het ijs. Alles was even sterk. Toch was aan de oostzijde van het IJ een Suez boot bezig zich een weg te banen door het ijs. Of dit gelukken zal, moet blijken. Het ééne groote dok is zoo goed als geheel klaar. Het tweede, een klein dok, kan over een week of zes geheel klaar zijn. Aan de eene zijde was het nagenoeg tot boven beplankt. Aan de andere zijde echter waar de machines komen, was men nog bezig aan de staande platen voor de ketelkamers. Men zal, als het niet dadelijk gaat dooien, nog verpligt zijn het ijs in de haven kapot te slaan om het kleine dok te zwaaien en te verhalen naar de plaats waar het zijn ketel moet innemen, hetgeen nog een duur werkje zal worden. De 3 ketels zijn gepasseerde donderdag allen door den Ingenieur Piepers beproefd en goedgekeurd. De eerste ketel was vroeger al gedaan. Het derde groote dok staat geheel opgebouwd in zijn ijzeren geraamte en is voor een groot deel afgeklonken. Men is begonnen met de planken er op en onder te brengen. Er zat boven en onder de eerste gang aan.
Met het vierde, kleine, dok was men begonnen. De helling of stoppings lagen weder gereed en was er het eerste spant gisteren los opgebouwd. Tot zover dit verhaal over de Amsterdamse werf van de Alblasserdamse reder en scheepsbouwer von Lindern.”
(Hiernaast nog een afbeelding van scheepswerven aan het IJ in Amsterdam, maar dan uit de 20ste eeuw
Met dank aan de originele makers van de gebruikte afbeeldingen. Fotos en afbeeldingen zijn bewerkt met een fotoprogramma.
Met speciale dank aan de heer F.H. von Lindern uit Wassenaar.
Van de heer R. van der Sluis uit Amsterdam ontving ik nog de onderstaande tekening van het IJ in Amsterdam uit 1888, met daarop aangegeven de plaats van de Werf van von Lindern en het Koningsdok. Hier wordt door de Heer F.H. von Lindern nog het volgende aan toegevoegd: " Het Koninginnedok is rechts op de tekening te zien boven de tekst “Het IJ” bij het terrein van de Amsterdamsche Droogdok Mij. Het Koningsdok is te zien bij het werfterrein van de Ned. Droogdok-Mij links bovenin de tekening."
Zie ook mijn vorige columns over de familie von Lindern:
Column nummer 43 van uw columnist.